Een Friese reparatiewerf voert na inspectie in bijzijn van de eigenaar in het voorjaar van 2020 onderhoudswerk uit aan het stalen onderwaterschip van diens zeiljachtje, type Grundel. Na oplevering van het werk zinkt de boot binnen weken door het afbreken van de standpijp als gevolg van (weliswaar niet direct zichtbare, maar ook door de Werf niet uit eigen beweging opgemerkte) corrosie. Expertonderzoek namens de verzekeraar heeft bevestigd dat “Het vaartuig is gezonken doordat de stalen standpijp van de spoelbakafvoer direct onder de afsluiter is doorgecorrodeerd en gebroken”. De eigenaar stelt de werf daarop aansprakelijk voor de schade en hij wil ook het nog openstaande deel van de rekeningen voor het onderhoudswerk uit 2020 en de nadien door de werf gefactureerde bergings- en herstelkosten niet betalen. Hij wil dat de werf alle schade aan hem vergoedt, waartoe hij zich beroept op verrekening. Daarbij heeft hij een tegenvordering van ruim € 15.000 ingesteld. De kantonrechter die zich in maart 2021 over de zaak buigt stelt de werf in het gelijk en veroordeelt eigenaar tot betaling van bijna € 12.000 waartegen eigenaar hoger beroep instelt. Het Gerechtshof komt dit jaar echter tot een afwijkend oordeel en hoewel de werf ook in hoger beroep wordt bevestigd in haar vordering, wordt de werf ook veroordeeld tot het vergoeden van de schade die de eigenaar door het zinken van zijn boot heeft geleden. De werf moet bovendien de proceskosten ter hoogte van ca. € 4.700 betalen.
In de kern gaat het bij deze opmerkelijke uitspraak om de vraag wat de precieze inhoud en reikwijdte is van de door de werf te verrichten prestaties. Voor de beoordeling daarvan is het zgn. Haviltex-criterium gehanteerd, waarbij het relevant is wat partijen over en weer hebben verklaard en hebben afgeleid uit elkaars verklaringen en gedragingen en van hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen.
Het schip is als gevolg van het afbreken van de gecorrodeerde standpijp gezonken. De eigenaar mocht naar oordeel van het Hof op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs verwachten dat de werf de standpijp zou inspecteren. De aanvankelijke opdracht was weliswaar beperkt tot het verrichten van onderhoud aan de stalen romp, maar volgens de stellingen van de werf zelf zijn de werkzaamheden uitgebreid tot die onderdelen die de werf gaandeweg zou tegenkomen, zoals het houten schuifluik boven de kajuit, de voortstuwing, sierelementen en accu’s. Een dergelijke uitbreiding kan volgens het Hof ook inhouden dat onderzoek wordt gedaan naar gebreken die niet direct zichtbaar zijn, zoals de corrosie aan de binnenzijde van de standpijp. Een standpijp gaat ongeveer 15 jaren mee en moet dan vervangen worden. Gelet op het bouwjaar van het schip hadden de standpijpen allang vervangen moeten zijn. Dat had door de werf die zich afficheert als deskundig onderhouds-en reparatiebedrijf opgemerkt moeten worden. Het controleren van de metalen standpijpen valt onder de standaardwerkzaamheden bij inspectie van onderwaterschepen, want het is een algemeen bekend gegeven dat het schip als gevolg van inwendige corrosie kan zinken. Van de eigenaar mocht in deze omstandigheden geen specifieke opdracht tot onderzoek aan de standpijp worden verwacht. De werf had aldus het Gerechtshof uit eigen beweging dat onderzoek moeten doen, ook al beschikte zij niet over het hiervoor benodigde gereedschap. Het Hof vind dat de werf in dat geval de eigenaar had kunnen waarschuwen voor een mogelijke schade aan de standpijp en mededelen dat zij het benodigde gereedschap voor het onderzoek niet beschikt of het werk aan derden kunnen uitbesteden.